Antwerpen

De overzet van toen. Wij stonden buiten
geschoord tegen de stoten van de stroming
waarop de scherven van koel zonlicht sneeuwden
en meeuwen krijsend in het schuimspog vielen.
Wij proefden zout en zee op onze lippen.
Het dak ging op en neer, vooruitgedreven
als een zelfstandig wezen door zijn zwaarte.

Het land achter de rug, de kade tegen
en de beschutting van getroste schepen
waaruit al wangeluiden hoorbaar waren,
ratel van kettingen en stalen kabels.
Een flard muziek en klapperende vlaggen
riepen vermoedens op en dadelijk heimwee
naar niemands nieverslanden in de verte.

Uit: "Het sierlijke bestaan van steden "