Kersenboom

Mijn zetel in de wolken, neergezeten
in hevigstralend wit hijgend tevreden
een eindeloze lente lang geleden.

Gewiegd op brekelijke takken, even
een korte duizeling met durf bestreden,
de hemel helemaal aan stuk gesneden.

Het veilig klinkerpad loodrecht beneden,
de tuin dwarsliggend, bevende de beemden
het klaverveld tegen de kim gelegen.

Geen lotgenoot, geen ademende tweede
alleen in het heelal overgebleven
voor een verzonnen onluidruchtig leven.

Uit: "De overoever "