Boer

De hele witte gevel is van hem.
Hij leunt er met zijn beide schouders tegen
als een die weet wat hij bezit en kent.
De dagen van de herfst zijn allerwegen.

Het koren is met vrachten afgevoerd
en ingereden in gewelfde schuren
waarin de reuken van het donker duren -
terwijl de jaarmarkt in het dorp rumoert.

Hij hoort alleen de varkens in de hokken
die met geknor opstoten naar hun voer
en verder het allegro van gekoer
gekraai, gehinnik en constant gekokkel.

Uit: "Nagelaten gedichten "