Ecloge van het geluk 1

Een kleine stad, waarin de vogels riepen
en heesterhout zijn tedere nevel hief
tegen de vensters die bij maanlicht sliepen
binnen de vleugels van een hoog ogief -
en vage velden, in de nacht ontheven
aan maat en grenslijn, tot een schier
eindeloos eiland kruiswijs volgeschreven
met de staalblauwe bliksems der rivier.

Onder mijn raam de teerlingen der huizen
achtloos geworpen in een zwarte tuin
waar volle bomen van de herfst verbruisen
naar het gewiegel van een lege kruin
en slapensmoede wuiven de gordijnen
mede op de deining van een lichte wind
met schaduwen en sterren en de kleine
sidderende sikkel die zijn plaats niet vindt.

Uit: "Najaar van Hellas "