Herfstlied

De doffe appelen bonzen op het dak
en heel de diepe herfstnacht hoor ik ruisen.
De honden bassen rond de kille huizen.
Het water dat niet stroomt is dik en brak.

Vergeefs zeilt deze maan zo blauw en snel
achter de slanke huiverende bomen
en vruchteloos verwart zich in de dromen
het hart dat hunkert naar het herfstlijk spel.

De wind dringt aan de ramen, maar de zin
van deze boodschap is ons vreemd geworden.
Wij liggen in de rust, de wankelmoed, de orde:
een deken dekt de lafheid tot de kin.

Uit: "De moerbeitoppen ruischten "