Moerbeiboom

Als ik kijk door zijn takgebinten
van hard en gerimpeld hout
en harskwasten even oud
zie ik schrijlings het jongetje zitten
genist in een nimbus van goud.

Ik hoor hem met kooswoordjes praten
tot de lijsters van alle kant
aandansend vlakbij zijn hand
haast moeiteloos aan te raken
en nawiegend zielsverwant.

De wind van gelukkige jaren
blaast een deel van het zonnelicht
dat in vlokken gevallen ligt
op alle branken en blaren
speels naar zijn kleine gezicht.

Ik kijk in een latere leegte.
Naar niemand. De jongen is heen,
een langzame ladder alleen
ligt in het verdriet van de regen,
de sporten gerot een na een.

Uit: "Nagelaten gedichten "