Een wandeling
De kreken zijn verzand
de vogels afgedreven,
de tien die boven bleven
de ene in mijn hand.
Een bloeien ongezond
van stookvuren en droogte
van hagel uit de hoogte
en armoe ondergronds.
Doorheen een plukje hei
van purper pelgrimeren
een berk in meisjeskleren
een den in monnikspij.
De ogen die men sluit
verzamelen de losse
bomen opnieuw tot bossen
vol wierook en gefluit,
maar die men opendoet
zien alle kleur verdwenen,
de stilte loodzwaar, henen
de humus en het bloed.
Barmhartig regenweer
verwekt in de plantsoenen
de gamma van de groenen
nog voor een keer.
De wind, barmhartig ook,
is in een boom gedoken,
die steekt nu zijn gebroken
lovertak zelf halfstok.
Voorzichtig van verdriet
bewaar ik in mijn handen
de pluimen der fazanten
de pluimen van het riet.
Uit: "Onverwachts onderweg "