Een hoge witte spin met zwarte poten
en takels overhaastig bijgetrokken
staat doodstil in een groen plantsoen te wrokken.
Al jaren werd hij in zijn wiek geschoten.
De wind rumoert met korte ademstoten
tegen de roede en de lange schoren,
klimt schoorvoetend door zolders zonder koren
tot in de kap, achtkantig toegesloten.
De tijd vertakt zich binnen in gebinten
en zieke balken waarin memels boren.
De winterzon, van buiten en van voren,
paleert het wit karkas met schaduwlinten.
Uit: "Sint-Niklaas en het Land van Waas "