Het dorp 3
De weemoedige lovers vergelen
nog voordat de regen begint.
De kinderen die niet meer spelen
luisteren diep in de dunne wind.
De bellen der boerenpaarden
zijn nog één heldere toon;
in de ruisende kleine gaarden
brandt de herfstroos
weer laat en schoon.
De pannen zijn dof en beslagen,
de ruiten lekend van mist,
maar de zon door de wolkenlagen
heeft zich nog tweemaal vergist.
De heldere knapen berijden
op de grachten het eerste ijs.
Wie weet nu die eenzame weide
zo schoon als het aards paradijs?
Uit: "De moerbeitoppen ruischten "