Het hooi waarin ik lag in lang geleden.
Het geurde door mijn dagslaap. Diep tevreden
droeg ik het bij het trager huistoe keren
als vogelveertjes mee in haar en kleren.
De kamer bij de langzame gebeden
bleef een groot eiland waarin wagens reden,
een wand van wuivend wilgenhout versperde
de wegels naar de bossen in de verte.
Ononderbroken tussen onzevader
en weesgegroet vernam ik stromend water
dat gaande langs de zomerdijk van zoden
zijn requiem van riet zong voor de doden. |